19328 |
stijfkoppig |
koppig:
köppig (L164p Gennep),
stijfkoppig:
stiefkoppig (L164p Gennep)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] || niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
stif (L164p Gennep),
stīf (L164p Gennep),
stijfsel:
stifsəl (L164p Gennep)
|
stijfsel
III-2-1
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaat:
mȳrplǭt (L164p Gennep)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikkə (L164p Gennep)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
sneeuwregen:
snij-réégən (L164p Gennep)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17738 |
stinken |
stinken:
steenkə (L164p Gennep)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24589 |
stinkzwam |
pestwortel:
pé.stwortel (L164p Gennep)
|
stinkzwam
III-4-3
|
31693 |
stobbe |
poest:
pust (L164p Gennep)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
bok:
bok (L164p Gennep
[(schraag)]
),
stoel:
stūl (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
stūl (L164p Gennep)
|
De driepoot die dient tot zitbank voor de arbeider en tot steun aan de plank met werkstukken. [N 49, 29c] || stoel [SGV (1914)]
II-8, III-2-1
|
23437 |
stoelen op het priesterkoor |
koorstoelen:
koorstuul (L164p Gennep)
|
De stoelen op het priesterkoor [koeërsjteul?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|