34577 |
stootring |
as:
as (L164p Gennep
[(dim ęskǝ)]
)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
19397 |
stop |
stop:
stop (L164p Gennep)
|
Voorwerp dat een wastafel afsluit om te voorkomen dat het water wegloopt (stop, stopsel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19698 |
stop voor fles of kruik |
krukkedul:
krøkədøl (L164p Gennep),
stop:
stöp (L164p Gennep)
|
stop [SGV (1914)] || stop voor in een kan
III-2-1
|
19376 |
stop, zekering |
stop:
stop (L164p Gennep)
|
Voorwerp dat elektrische stroom onderbreekt zodra die te sterk wordt (stop, plon) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30669 |
stopmes |
bodemmes:
bǫjǝmmɛs (L164p Gennep)
|
Het, meestal houten, werktuig waarmee de biezen en lissen tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem te duwen. In Kortessem (Q 74) werd als stopmes een rond keukenmes gebruikt. [N E, 54b]
II-12
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
konteinde:
kōntęi̯nt (L164p Gennep)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlānt (L164p Gennep)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
stoppelen bouwen:
stǫpǝlǝ [bouwen] (L164p Gennep)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L164p Gennep)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
26189 |
stormlijn |
slaglijnd:
slaxlint (L164p Gennep)
|
De langste van de twee, drie of vier slaglijnen waarmee de zeilen in geheel opgerolde toestand worden vastgelegd. Het woordtype half koordje (l 374) is opmerkelijk. De invuller kende als benaming voor de ɛhalflijnɛ echter ɛklein koordjeɛ. Zie ook de lemmata ɛkoordjeɛ en ɛhalflijnɛ.' [N O, 5i; N O 5f, A 42A, 71; A 42A, 71 add.]
II-3
|