33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
stroonke (L164p Gennep),
WLD
stroonk (L164p Gennep)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
schijtvlek:
schietvlĕk (L164p Gennep),
schiĕtvlek (L164p Gennep)
|
steenpuist [SGV (1914)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stró.ntvlie.g (L164p Gennep)
|
strontvlieg
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strouwen:
strǭu̯ǝ (L164p Gennep)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strǫjǝ dak (L164p Gennep)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strouwsel:
strǫu̯sǝl (L164p Gennep)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennennaalden:
denǝnǭldǝ (L164p Gennep),
droge blader:
drø̄gǝ blø̜̄r (L164p Gennep),
russen:
(enk)
rø̜s (L164p Gennep)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
strooiselkoek:
strøͅi̯səlkūk (L164p Gennep),
Syst. Eijkman
strø͂ͅi̯səlkūk (L164p Gennep)
|
kruimelvla || Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26201 |
stroomlijnwiek |
stroomlijnwiek:
stroomlijnwiek (L164p Gennep)
|
Wiek waarvan de roede voorzien is van een stroomlijnbekleding. Stroomlijnwieken zijn ontwikkeld door ir. P.L. Fauël, Van Bussel en Dekker. [N O, 6d]
II-3
|
20956 |
stroop |
stroop:
strōp (L164p Gennep)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|