id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18984 | teleurstellen | tegenvallen: téégə vallə (Gennep) | niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
26248 | tempel | tempel: tęmpǝl (Gennep) | Het lange, zware hout om de roeden of de as op te tillen. [N O, 35a] II-3 |
19253 | ten einde brengen | afmaken: ps. boven de áá staan nog lengtetekens; deze combinatieletters kan ik niet maken/omspellen! afmáákə (Gennep) | een werk ten einde brengen, afmaken [bolwerken, opzeilen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
17632 | tepel | deem: dēm (Gennep, ... ), tepel: tēpǝl (Gennep) | [L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] I-12, I-9 |
34452 | tepel van een geit | deem: dēm (Gennep) | [L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.] I-12 |
34320 | tepel, tet | deem: dēm (Gennep), speen: spēn (Gennep), tepel: tēpǝl (Gennep) | Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.] I-12 |
20477 | ter begrafenis gaan | naar de begrafenis gaan: nor de begrèffenis gaon (Gennep) | een begrafenis gaan bijwonen [begaan, te lijk gaan, ter bier gaan, gaan kezen, op de korte snee gaan] [N 87 (1981)] III-2-2 |
19448 | terras | terras: terras (Gennep) | Stuk grond voor een huis, hoger gelegen dan het omliggende terrein, als zitplaats ingericht (plentjes, berm, terras) [N 79 (1979)] III-2-1 |
26266 | terugdraaibeveiliging, keervang | keerklos: keerklos (Gennep), pal: pal (Gennep) | Terugdraaibeveiliging aan het vangwiel die moet verhinderen dat de wieken en de as in de omgekeerde richting draaien. Zie ook afb. 57. In l 265 werd daartoe een ketting aan de roe gelegd. De keervang bestaat uit een scharnierende stut die met twee of drie kammen in de kammen van het vangwiel past en is bevestigd op de daklijst van de steenrechtzijde in de standerdmolen of op het linker voeghout in de Hollandse molen. De kammen van de stut of pal zijn zō afgeschuind dat de pal bij het rechts draaien wordt opgelicht. Bij het terugdraaien van het gevlucht grijpt de pal in de kammen van het kamwiel waardoor dit stopt. [N O, 35c-e] II-3 |
33962 | teugel, leidsel | leis: lęi̯s (Gennep) | Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34] I-10 |