18917 |
traag |
gauw moede:
gouw mŭŭj (L164p Gennep),
traag:
troag (L164p Gennep)
|
niet snel reagerend; langzaam in het handelen [traag, lui] [N 85 (1981)] || traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21818 |
traag praten |
zemelen:
zemelen (L164p Gennep)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19363 |
trage vrouw |
teut:
tèùt (L164p Gennep)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22459 |
traktatie bij het plaatsen van de mei |
meibier:
mèjbie.r (L164p Gennep),
pannenbier:
panəbīr (L164p Gennep),
richtbier:
vgl. richte: richten, het bereiken van het hoogste punt bij een bouw.
richtbier (L164p Gennep)
|
De tractatie bij het plaatsen van die tak of vlag. [N 88 (1982)] || Pannebier bij het bereiken van het hoogste punt. || Richtbier, pannebier (bij het bereiken van het hoogste punt bij een bouw).
III-3-2
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
traktiere (L164p Gennep)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
siepoge (L164p Gennep),
Geen bijvoeglijk naamwoord.
hij hèt ziepooge (L164p Gennep)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
loop:
loop (L164p Gennep)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L164p Gennep),
èn smoale trap (L164p Gennep)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapleer:
traplēr (L164p Gennep)
|
trapladder, huishoudtrap
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leuning:
lø̄neŋ (L164p Gennep)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|