20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetīēt (L164p Gennep),
zin:
zin (L164p Gennep)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
trekbalk:
tręk˱balǝk (L164p Gennep)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|
29532 |
trekgat, kijkgat |
kijkgat:
kī̄k˲gat (L164p Gennep)
|
Elk van de luchtgaten (vaak tevens kijkgaten) die voor de luchttoevoer in de oven dienen en de gaten waarachter de proefstukken liggen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaflichtenɛ. In L 163 bevatte de oven zowel trekgaten als kijkgaten. De kijkgaten bevonden zich achter in de buitenmuur van de oven. Zo kon men via de rookkamer aan de achtermuur zien of de oven goed gebakken was, dus voldoende temperatuur had. In L 270 werd er ieder keer wanneer de oven werd volgezet een vloer gelegd, waaronder zich kanaaltjes voor de trek bevonden.' [N 49, 79a; N 49, 79b; N 49, 79c; monogr.]
II-8
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
trekhaken:
trɛkhǭk (L164p Gennep)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monieka (L164p Gennep),
trekbuidel:
trèkbuu.l (L164p Gennep),
trekkast:
Zie trèkbuu.l.
trèkka.st (L164p Gennep),
trekmonica:
Zie trèkbuu.l.
trèkmoonieka (L164p Gennep)
|
[Accordeon]. || Accordeon. || harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L164p Gennep),
trékkə (L164p Gennep)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33195 |
trekker van de aanaardhandploeg |
trekboompje:
trękbø̜̄mpkǝ (L164p Gennep)
|
Het dwarse handvatvan de aanaardhandploeg. Voor sjoek- naast trek-handvat zie aflevering I.1, blz. 12: schokkelen, schoggelen voor "schudden". [N 18, 46b]
I-5
|
34589 |
trekschei |
trekschei:
tręksxęi̯ (L164p Gennep)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
33304 |
trekschoffel |
trekschoffel:
tręk[schoffel] (L164p Gennep)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L164p Gennep)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|