33665 |
vetweide |
vetwei:
vɛtwɛi̯ (L164p Gennep)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̜lǝ (L164p Gennep)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvî:rt (L164p Gennep)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
26487 |
viertakrijn |
vaste rijn:
vāstǝ rin (L164p Gennep)
|
Rijn met vier rijntakken. [N O, 15d; A 42A, 21; Vds 132; Coe 101; N O, 15b; N O, 15c]
II-3
|
20574 |
vieruursboterham |
koffiedrinken, het -:
koͅfidrēŋkə (L164p Gennep),
kòffiedreenke (L164p Gennep),
4 uur
koffie drinken (L164p Gennep),
vieruurse boterham:
4 uur
vier-uurse boterham (L164p Gennep),
vieruurse koffie, de -:
bij boeren
vier-uurse koffie (L164p Gennep),
bij boerenbevolking
vier-uurse-koffie (L164p Gennep)
|
broodmaaltijd (om 16.00 uur) || de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20894 |
vijg |
vijg:
WLD
vīēg (L164p Gennep)
|
De eetbare, zoete, vlezge vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vil (L164p Gennep)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
pōēl (L164p Gennep),
vijver:
vē̜i̯vǝr (L164p Gennep),
vęi̯vǝr (L164p Gennep),
wijert:
węjǝrt (L164p Gennep)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vuilslachter:
vulslɛxtǝr (L164p Gennep)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
(het vel) afstropen:
ǝt vɛl afstrø̄pǝ (L164p Gennep)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|