24386 |
vin |
vin:
vin (L164p Gennep),
vinne (L164p Gennep),
WLD
vinnə (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
viende (L164p Gennep)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinge (L164p Gennep),
vingers (L164p Gennep),
viŋər (L164p Gennep)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vingerbreed:
vingərbreed (L164p Gennep)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoedje:
vingər hŭŭtjə (L164p Gennep)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
hal ow fikke tus
fikke (L164p Gennep),
tien geboden:
pak t met de 10 geboje
de 10 geboje (L164p Gennep)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
boekveenk (L164p Gennep),
boekvink (L164p Gennep),
vink:
vink (L164p Gennep)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink [SGV (1914)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fījōl (L164p Gennep)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22905 |
viool add. |
vierelen:
Zïj vierelt mit hör a.cht jaor al n heel stukske weg!
vierele (L164p Gennep)
|
Viool spelen.
III-3-2
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vis (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|