19380 |
vliering |
vliering:
vliering (L164p Gennep)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24392 |
vlinder |
kapel:
mooie vlinder
kapɛl (L164p Gennep),
pannenlapper:
pannelepper (L164p Gennep),
pannelĕpper (L164p Gennep),
panəlɛpər (L164p Gennep)
|
vlinder [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nóndejuuke (L164p Gennep)
|
vrijgezellenstrik, vlinderdas
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vloon:
vloon (L164p Gennep)
|
vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleun:
vleun (L164p Gennep)
|
vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
vloed:
vloed (L164p Gennep)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34341 |
vloeibare ontlasting |
varkenszeik:
vērkǝssęi̯k (L164p Gennep)
|
[N 76, 36; A 9, 24d]
I-12
|
21784 |
vloek |
vloek:
vloek (L164p Gennep)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloeke (L164p Gennep),
vloekə (L164p Gennep)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlūr (L164p Gennep)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|