34280 |
voer |
voer:
fūr (L164p Gennep),
vūr (L164p Gennep),
vūǝr (L164p Gennep)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
24267 |
voeren |
voederen:
vōērə (L164p Gennep)
|
de jongen voeden, gezegd van vogels (azen, aanazen, ekeren) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
26245 |
voering |
vangband:
vaŋbānt (L164p Gennep)
|
De ijzeren band of houten bedekking om de velg of velgen van het aswiel heen. Een aantal woordtypen zoals remvelg (l 316) en vangvelling (l 289) verwijst naar het feit dat de vang , de reminrichting van de windmolen, rechtstreeks om de voering van het aswiel heen bevestigd is. Zie ook het lemma ɛvellingɛ.' [N O, 11k; A 42A, 79]
II-3
|
28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vureŋ (L164p Gennep)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
34288 |
voerschep |
drankschepper:
drāŋksxø̜pǝr (L164p Gennep)
|
Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b]
I-11
|
21134 |
voertuig |
geveer:
gǝvęr (L164p Gennep),
geveers:
gǝvē̜rs (L164p Gennep),
kar:
kár (L164p Gennep)
|
Algemene benaming voor de vracht- en personenvoertuigen. [N 17, 15; N 17, 99; N G, 59; L 28, 24; monogr.] || de algemene naam voor een constructie op wielen die geduwd of getrokken wordt of door een motor voortbewogen wordt en die bedoeld is om personen of goederen te vervoeren [voertuig, voiture] [N 90 (1982)]
I-13, III-3-1
|
17777 |
voet |
voet:
vōēt (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
vuut (L164p Gennep)
|
voet [SGV (1914)] || Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)] || voeten [SGV (1914)]
III-1-1
|
25309 |
voet, maat van 0,28 m |
voet:
vōēt (L164p Gennep)
|
de maat die een lengte aangeeft van 28 cm [voet] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21199 |
voetganger |
voetganger:
vōētgèngər (L164p Gennep)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33732 |
voetgangershek |
klaphekken:
klaphękǝ (L164p Gennep)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|