20174 |
voogd |
momber:
mómber (L164p Gennep),
zie mómber
mómmer (L164p Gennep),
voogd:
voogd (L164p Gennep),
voogd stellen: nog zelden møømber stölle
voogd (L164p Gennep)
|
iemand aan wie door de wet, de rechter of bij testament de taak is opgedragen om voor de belangen van de minderjarige kinderen te zorgen en hen te vertegenwoordigen i.p.v. de ouders [voogd, mommer, momber, mombaar, toeziender] [N 87 (1981)] || voogd [SGV (1914)]
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
naaien:
Daor hèbbe ze mien genääjd
nääje (L164p Gennep),
plagen:
plaogə (L164p Gennep),
verneuken:
Sliep uut! Ik hèb óllie vernökt Vernökt wille ze worre
verneuke (L164p Gennep)
|
beetnemen, belazeren || foppen, voor de gek houden || op onschuldige of grappige wijze misleiden, voor de gek houden [foppen, kullen, vernachelen, verpieren, bekeukelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17747 |
voorhoofd |
voorkop:
vūrkop (L164p Gennep)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vø̜rklǫu̯w (L164p Gennep)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
18889 |
voornemen |
plan:
plan (L164p Gennep)
|
wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19007 |
voornemens zijn |
van plan zijn:
bin van plan (L164p Gennep)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
kieperen:
kiepere (L164p Gennep),
kopkeukelen:
kopkeukele (L164p Gennep),
tuimelen:
tŭŭmmele (L164p Gennep)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32668 |
voorploeg |
voorploeg:
vø̜r[ploeg] (L164p Gennep)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalknieën:
stalknēi̯ǝ (L164p Gennep),
stalpoten:
stalpø̄t (L164p Gennep)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
21855 |
voorraad |
voorraad:
vörraod (L164p Gennep)
|
de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)]
III-3-1
|