33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L164p Gennep),
(mv)
węi̯ǝ (L164p Gennep),
weigrond:
węi̯grōnt (L164p Gennep),
weiland:
węi̯lānt (L164p Gennep)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
grootmuil:
nə grötmoel (L164p Gennep)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
mals:
WLD
mààls (L164p Gennep)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32744 |
wendakkerhoeken |
tompen:
tø̄mp (L164p Gennep),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
tõmp (L164p Gennep)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
winkbrauw (L164p Gennep),
wenksbrauw:
wiensbrouwe (L164p Gennep)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
Ik wi.ns óllie enne zaolege Pôsse Hèdde hum geluk gewi.nst mit zienen örtse pries
wi.nse (L164p Gennep),
wnschen (du.):
wŭnse (L164p Gennep)
|
wenschen [SGV (1914)] || wensen
III-1-4
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
weerk (L164p Gennep),
werk (L164p Gennep)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
wèèrk (L164p Gennep)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
wɛrk[bij] (L164p Gennep)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkendaagse jas:
ènne wĕrkenddagse jas (L164p Gennep)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|