34031 |
bonte koe met rode kop |
bonte koe:
bōntǝ [koe] (L164p Gennep)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L164p Gennep)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
kraai:
krej (L164p Gennep)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
boonte spè-ècht (L164p Gennep)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
poesje:
poeske (L164p Gennep)
|
halsbont
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pels:
pé.ls (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
dikke, gestikte rok || met (schape)vacht gevoerde winterjas
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
boonzə (L164p Gennep)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
bǭx (L164p Gennep),
pijlenboog:
piele(m)baog (L164p Gennep),
piləmboͅ.ch (L164p Gennep),
Zie piele(m)baog.
pielenbaog (L164p Gennep)
|
[Pijl en boog]. || boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Pijl en boog.
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
schutterij:
schutteri-j (L164p Gennep)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bom (L164p Gennep),
bou̯m (L164p Gennep),
bŏm (L164p Gennep),
bôm (L164p Gennep),
buim (mv.):
böm (L164p Gennep),
böm mv (L164p Gennep)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|