24279 |
winterkoninkje |
heggenstotertje:
hèggestötterke (L164p Gennep),
winterkoning:
winterkeuning (L164p Gennep),
winterkoninkje:
weenterkunninkske (L164p Gennep)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
balkvoor:
balǝk˲[voor] (L164p Gennep),
wintervoor:
wēntǝr[voor] (L164p Gennep)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
winterwortelen:
wēntǝrwǫrtǝlǝ (L164p Gennep),
wortelen:
wǫrtǝlǝ (L164p Gennep)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wep (L164p Gennep),
ik twijfel of wipwap streektaal is, misschien is het ook wel AN
wip (L164p Gennep),
wipwap:
ik twijfel of wipwap streektaal is, misschien is het ook wel AN
wipwap (L164p Gennep)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipneus (L164p Gennep)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wepə (L164p Gennep)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
het op zijn heupen hebben:
op zien heupə hebbə (L164p Gennep)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
verwisselen:
vérwisselə (L164p Gennep)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (L164p Gennep),
wisselen:
wesǝlǝ (L164p Gennep)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
buiig (weer):
bŭŭjig (L164p Gennep),
kwakkelweer:
kwakkəl-wéér (L164p Gennep),
loerachtig (weer):
lōēr-èèchtig (L164p Gennep)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|