21087 |
zemelen |
zemelen:
zemǝlǝ (L164p Gennep)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
zinnuw (L164p Gennep)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (L164p Gennep)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
zeug:
zø̄x (L164p Gennep),
zog:
zoxt (L164p Gennep)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
kooi:
kǫi̯ (L164p Gennep),
kouw:
kǫu̯ (L164p Gennep),
kouw van de zog:
kǫu̯ van dǝ zox (L164p Gennep),
krat:
krat (L164p Gennep)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zeevə (L164p Gennep),
zeven (L164p Gennep),
ziften:
zeftə (L164p Gennep),
ziftə (L164p Gennep)
|
zeven || zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
ziften:
zeftǝ (L164p Gennep)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
26622 |
zeven, builen |
builen:
bylǝ (L164p Gennep)
|
Het meel zeven. In P 222 maakt men een onderscheid tussen teemsen en boulteren. De eerste term gebruikt men voor het zeven van meel met de hand door middel van een zeef. Wanneer deze bewerking machinaal door de molenaar wordt uitgevoerd, spreekt men van ɛboulterenɛ. Zie ook het lemma ɛuitzeven van de zemelenɛ in wld II.1, pag. 85.' [N O, 38a; Vds 241; Jan 239; Coe 215; Grof 244; monogr.; N 18, 136; N 18, 136 add.; JG 1b]
II-3
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L164p Gennep)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18581 |
zich aankleden |
aantrekken:
b.v. Trèkt ólliejen bö.js ân as ge buute gôt speule.
ântrèkke (L164p Gennep),
kleden:
kleeje (L164p Gennep)
|
aantrekken || kleden
III-1-3
|