27824 |
zijwand |
bredden:
brɛtǝ (L164p Gennep),
zijplanken:
zēi̯plęŋk (L164p Gennep)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
33602 |
zilveruitje |
lookje:
mv -s
lökske (L164p Gennep)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (L164p Gennep)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
dreug (L164p Gennep),
droog zijn (L164p Gennep)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fluitə (L164p Gennep)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
26611 |
zingend geluid |
speelman:
spølman (L164p Gennep),
spø̄lman (L164p Gennep)
|
In l 246 sprak men van het speelmannetje en in l 164, l 246a en l 320 van de speelman wanneer de stenen goed gescherpt waren en dus goed liepen. [A 42A, add.; A 42A, 50 add.]
II-3
|
27168 |
zink |
zink:
zēŋk (L164p Gennep)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|
19680 |
zitbank |
bank:
bāŋk (L164p Gennep)
|
bank
III-2-1
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L164p Gennep)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
lok:
lok (L164p Gennep),
zolder:
zo.lder, zö.lder (L164p Gennep)
|
kruis in de broek || kruis van een broek (gat, achterwerk)
III-1-3
|