33197 |
aardappelwiedhak |
krabber:
krɛbǝr (L164p Gennep)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
streepziekte:
streepziekte (L164p Gennep)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
èrd(s)bèèr (L164p Gennep),
aardsbeer:
eͅrdsbeͅr (L164p Gennep),
èdsbèèr (L164p Gennep),
ètsbêr (L164p Gennep),
WLD
érdsbéér (L164p Gennep),
aardsbes:
SGV ook wel
ètsbês (L164p Gennep)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardbeienvlaai:
Syst. Eijkman
ārt˂beͅi̯əflāi̯ (L164p Gennep)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrt (L164p Gennep),
zand:
zaand (L164p Gennep)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || zand [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
thuisvoelen:
tŭŭs vŭŭlə (L164p Gennep)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝn pǫt (L164p Gennep)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
ert kort uitgesproken
êrtmĕnneke (L164p Gennep)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
dreumelen:
Nie droemele, dörloope
droemele (L164p Gennep),
zie droemele
drummele (L164p Gennep),
niet durven:
nie dörrevə (L164p Gennep),
nie dörvə (L164p Gennep)
|
aarzelen, dralen || bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
rŭŭtenoas (L164p Gennep),
Ik hèb drie öös, da is troela (kaartspel rikken).
aos (L164p Gennep)
|
Aas. || Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|