34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L164p Gennep)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
<omschr.> geen manieren hebben:
gén mánīērə (L164p Gennep),
frech (du.):
vrek (L164p Gennep),
vrèk (L164p Gennep)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bŭŭj (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
regenbui:
rêgenbŭŭj (L164p Gennep)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
būk (L164p Gennep)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pɛ:ns (L164p Gennep),
prul:
prül (L164p Gennep)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32316 |
buikband |
buikband:
byk˱bānt (L164p Gennep)
|
De band die het dichtst bij het dikste gedeelte van het vat, de buik, wordt aangebracht. Een vat heeft ten minste twee buikbanden; één aan elke kant van het vat. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22c; N E, 42]
II-12
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
buukpien (L164p Gennep),
pijn in het lijf:
pien in t lief (L164p Gennep)
|
buikpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
bult:
bult (L164p Gennep)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
buil:
byl (L164p Gennep)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
26143 |
buitenborst |
buitenroede:
bytǝruj (L164p Gennep)
|
De buitenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1f]
II-3
|