e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bundel zangen bos: bos (Gennep) Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.] I-4
bundel, bussel bundel: bŭndel (Gennep, ... ) bundel [SGV (1914)] III-4-4
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) bunder: bunder (Gennep), drie en een half man: morgen 28 are  drie en half mên (Gennep), hectare: hektaar (Gennep) bunder [SGV (1914)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)] III-4-4
bunzing ulk: ulk (Gennep), ulling: ulling (Gennep), ŭlling (Gennep, ... ), WLD additie bij vraag 39: bunzing  ulling (Gennep) bunzing [DC 07 (1939)], [N 83 (1981)], [SGV (1914)] || ulk (bunzing) [SGV (1914)] III-4-2
burgemeester burgemeester: börgəmééstər (Gennep) het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)] III-3-1
bus bus: bus (Gennep) bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)] III-3-1
busbrood busweg: bøsweͅk (Gennep), potweg: poͅtweͅk (Gennep), Syst. Eijkman  potwek (Gennep) busbrood, in bus gebakken brood || busbrood, witbrood gebakken in een ijzeren pot || In raapolie gebakken ronde koek van meel, krenten en eieren (oliekoek?) [N 16 (1962)] III-2-3
buskruit kruit: krŭŭt (Gennep), pulver (<lat.): polver (Gennep), pòlvər (Gennep) buskruit [SGV (1914)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)] III-3-1
bussel kort stro walm: walǝm (Gennep) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bos: bos (Gennep), schoof: sxoi̯f (Gennep) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4