33102 |
bundel zangen |
bos:
bos (L164p Gennep)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25058 |
bundel, bussel |
bundel:
bŭndel (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
bundel [SGV (1914)]
III-4-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
bunder (L164p Gennep),
drie en een half man:
morgen 28 are
drie en half mên (L164p Gennep),
hectare:
hektaar (L164p Gennep)
|
bunder [SGV (1914)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
ulk:
ulk (L164p Gennep),
ulling:
ulling (L164p Gennep),
ŭlling (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
WLD additie bij vraag 39: bunzing
ulling (L164p Gennep)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [N 83 (1981)], [SGV (1914)] || ulk (bunzing) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
börgəmééstər (L164p Gennep)
|
het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21245 |
bus |
bus:
bus (L164p Gennep)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
20765 |
busbrood |
busweg:
bøsweͅk (L164p Gennep),
potweg:
poͅtweͅk (L164p Gennep),
Syst. Eijkman
potwek (L164p Gennep)
|
busbrood, in bus gebakken brood || busbrood, witbrood gebakken in een ijzeren pot || In raapolie gebakken ronde koek van meel, krenten en eieren (oliekoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21303 |
buskruit |
kruit:
krŭŭt (L164p Gennep),
pulver (<lat.):
polver (L164p Gennep),
pòlvər (L164p Gennep)
|
buskruit [SGV (1914)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
walm:
walǝm (L164p Gennep)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
bos (L164p Gennep),
schoof:
sxoi̯f (L164p Gennep)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|