20808 |
deeg |
deeg:
deeg (L164p Gennep),
mengsel:
mēŋsəl (L164p Gennep),
wegdeeg:
weͅx˂dēx (L164p Gennep)
|
beslag || brooddeeg || deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (L164p Gennep),
knē̜jǝ (L164p Gennep)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
18910 |
degelijk |
grondig:
groondig (L164p Gennep)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19396 |
deken |
deken:
deken (L164p Gennep),
dēͅkə (L164p Gennep)
|
deken || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
WLD
dekkə (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
dekkel:
dèkkel (L164p Gennep),
deksel:
dèksel (L164p Gennep),
potdekkel:
poͅt˂dɛkəl (L164p Gennep)
|
deksel [SGV (1914)] || pannedeksel
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
bret:
bręt (L164p Gennep),
holteren dekkel:
hø̜̄ltǝrǝ dękǝl (L164p Gennep)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
dekkel:
dékkəl (L164p Gennep)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L164p Gennep)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
din (L164p Gennep),
WLD
dén (L164p Gennep),
kersenboom:
kèrsebôm (L164p Gennep),
kerstboom:
kèrsbôm (L164p Gennep)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom || kerstboom
III-4-3
|