e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
denken denken: daenke (Gennep), dèènke (Gennep), Ik dócht bij mien èège um mar ga.w vrum te kómme  di.nke (Gennep) denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] III-1-4
dennenappel denappel: WLD  dénàppel (Gennep), schobje: schöpke (Gennep), meervoud: met s  schöpke (Gennep) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denneappel || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dinnenŏalt (Gennep) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
dennenwortel stronk: WLD  stroonk (Gennep) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3
deugen deugen: Hunnen aldste dugt van gèn ka.nte  deuge (Gennep) deugen III-1-4
deugniet banduivel: Gôt ö.rnd a.nders speule, stèlleke banduu.vels Die banduu.vels zien zö vrék as boonestroj (erg brutaal) Iets te maken met begrippen als "losbandig", "bandeloos", "bandiet"etc.?  banduu.vel (Gennep), deugeniet: deugəniet (Gennep), x  dèùgeniet (Gennep), deugniet: deugnīēt (Gennep), knook: Wilde wél ¯s luustere knaok  knaok (Gennep), krent: Hal óp mit krèsse, lèlleke kri.nt  kri.nt (Gennep), nikkel: Gôt nor huus, aakelege nikkel  nikkel (Gennep), ondeugd: ondeugd (Gennep), Wat ziede gïj ennen óndeugd  óndeugd (Gennep), saras: Hum kiekt de lèllekeghè.jd uut de ooge, de saaras  saaras (Gennep), snotkuiken: Gïj meugt nie bélleke trèkke, snotkuuke  snotkuuke (Gennep), strabant: stèlleke straba.nte, hierkómme; cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 196 s.v. "strabant  straba.nt (Gennep), vlegel: vléégəl (Gennep), En nów nor baove, vlèègel  vlèègel (Gennep) deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)] || deugniet, kwajongen || deugniet, rotzak || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || ondeugend kind || vlegel, deugniet III-1-4
deur deur: deur (Gennep), dø&#x0304r (Gennep), dø̄r (Gennep) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur [SGV (1914)] II-9, III-2-1
deurknop, deurklink klink: klink (Gennep) Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1
deurkruk, deurklink klink: kleŋk (Gennep) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deurtje in een poortvleugel doorgang: dø̜rgaŋ (Gennep) Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d] I-6