19048 |
denken |
denken:
daenke (L164p Gennep),
dèènke (L164p Gennep),
Ik dócht bij mien èège um mar ga.w vrum te kómme
di.nke (L164p Gennep)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
denappel:
WLD
dénàppel (L164p Gennep),
schobje:
schöpke (L164p Gennep),
meervoud: met s
schöpke (L164p Gennep)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denneappel || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dinnenŏalt (L164p Gennep)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stronk:
WLD
stroonk (L164p Gennep)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19117 |
deugen |
deugen:
Hunnen aldste dugt van gèn ka.nte
deuge (L164p Gennep)
|
deugen
III-1-4
|
19167 |
deugniet |
banduivel:
Gôt ö.rnd a.nders speule, stèlleke banduu.vels Die banduu.vels zien zö vrék as boonestroj (erg brutaal) Iets te maken met begrippen als "losbandig", "bandeloos", "bandiet"etc.?
banduu.vel (L164p Gennep),
deugeniet:
deugəniet (L164p Gennep),
x
dèùgeniet (L164p Gennep),
deugniet:
deugnīēt (L164p Gennep),
knook:
Wilde wél ¯s luustere knaok
knaok (L164p Gennep),
krent:
Hal óp mit krèsse, lèlleke kri.nt
kri.nt (L164p Gennep),
nikkel:
Gôt nor huus, aakelege nikkel
nikkel (L164p Gennep),
ondeugd:
ondeugd (L164p Gennep),
Wat ziede gïj ennen óndeugd
óndeugd (L164p Gennep),
saras:
Hum kiekt de lèllekeghè.jd uut de ooge, de saaras
saaras (L164p Gennep),
snotkuiken:
Gïj meugt nie bélleke trèkke, snotkuuke
snotkuuke (L164p Gennep),
strabant:
stèlleke straba.nte, hierkómme; cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 196 s.v. "strabant
straba.nt (L164p Gennep),
vlegel:
vléégəl (L164p Gennep),
En nów nor baove, vlèègel
vlèègel (L164p Gennep)
|
deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)] || deugniet, kwajongen || deugniet, rotzak || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || ondeugend kind || vlegel, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
deur (L164p Gennep),
dø̄r (L164p Gennep),
dø̄r (L164p Gennep)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur [SGV (1914)]
II-9, III-2-1
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (L164p Gennep)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kleŋk (L164p Gennep)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
doorgang:
dø̜rgaŋ (L164p Gennep)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|