25120 |
donderen |
donderen:
dŏŏndere (L164p Gennep)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
schoerenkop:
schoe.rekop (L164p Gennep)
|
onweerswolk
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dŏŏnder (L164p Gennep)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
duister worden:
dŭŭstər wòrrə (L164p Gennep)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doonker (L164p Gennep),
duister:
duuster (L164p Gennep),
dŭŭstər (L164p Gennep),
helsduister:
Nèvve dieje wèg stôn gèn lichtpööl; dor is t s aoves hèlsduuster.
hèls(en)duuster (L164p Gennep)
|
aardedonker || donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vale koe:
vǭlǝ [koe] (L164p Gennep)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dūūvelshèùr (L164p Gennep)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep),
doot (L164p Gennep),
dôôt (L164p Gennep),
gestorven:
gestörrevə (L164p Gennep),
oremus:
Hij was ooreemes vór we ’t ien de gaate hân (L164p Gennep)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || hij was dood eer we het in de gaten hadden
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dood (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
26600 |
doodmalen |
doodmalen:
doodmalen (L164p Gennep)
|
Het meel te fijn malen. [N O, 36e]
II-3
|