32259 |
duig |
duig:
duig (L164p Gennep)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
21171 |
duiker |
duiker:
dŭŭkər (L164p Gennep)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
den düm (L164p Gennep)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
dŭŭm (L164p Gennep)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24921 |
duin |
berg:
bèèrg (L164p Gennep)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
duits (L164p Gennep)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
24583 |
duivekervel |
assekruid:
assekruud (L164p Gennep)
|
duivekervel
III-4-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenhok:
doe.vehok (L164p Gennep),
duivenslag:
(doeve) slag (L164p Gennep),
duvǝslax (L164p Gennep)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Duivenhok. || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenslag:
Zie doe.vehok.
doe.veslag (L164p Gennep)
|
[Duivenhok].
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (L164p Gennep)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|