20505 |
een borrel drinken |
een drupje drinken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
drøpkə dreŋkə (Q173p Genoelselderen)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (Q173p Genoelselderen),
ē̜ (Q173p Genoelselderen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond trekken:
trekke: e als in est
eĕne reenk oppe grond trekke (Q173p Genoelselderen)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
32592 |
een riek mest |
flok/vlok (mest):
fluk (Q173p Genoelselderen),
riek (mest):
rik (Q173p Genoelselderen)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich höb ənə kā op mən bos (Q173p Genoelselderen),
k hèb ne kaa ên t hat (Q173p Genoelselderen)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
24478 |
eik |
eik:
-
ejk (Q173p Genoelselderen),
eikenboom:
-
e:kəbo:m (Q173p Genoelselderen)
|
eik [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
-
e:kəls (Q173p Genoelselderen),
e:kələ (Q173p Genoelselderen)
|
eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksterōg (Q173p Genoelselderen),
äkstəroeg (Q173p Genoelselderen)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
17985 |
epidemie |
ziekte die besmettelijk is:
daai zeekde es besmettelĕk (Q173p Genoelselderen)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|