34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q173p Genoelselderen)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
21271 |
markt |
markt:
rät j"vər də märt (Q173p Genoelselderen)
|
Dwars over de markt [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malmer:
moilmərə beeld (Q173p Genoelselderen),
marmer:
maermere bèld (Q173p Genoelselderen)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
maermere bèld (Q173p Genoelselderen),
moilmərə beeld (Q173p Genoelselderen)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
24582 |
meidoorn |
haag:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
haog (Q173p Genoelselderen, ...
Q173p Genoelselderen),
hagenbloem:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
hōͅgəblūmə (Q173p Genoelselderen)
|
haag- of meidoorn, met rode bloemen [ZND 24 (1937)] || haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24808 |
melkdistel |
dauwdissel:
dau̯dissəl (Q173p Genoelselderen),
dauwdistel:
daodissel (Q173p Genoelselderen),
dau̯dissəl (Q173p Genoelselderen)
|
[ZND 01 a-m (1922)]melkdistel [ZND 01 (1922)] || Zachte melkdistel (voor konijnen) [ZND 23 (1937)]
I-7, III-4-3
|
33072 |
menneke, binnenste deel van het hok |
mijtje:
mętšǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het groepje van boven aaneengebonden schoven die in het midden van een hok staan. Kruis heeft wel betrekking op de werkwijze de middelste vier schoven, waar de andere schoven omheen staan, in een kruisvorm te zetten. Deze vier schoven worden niet overal aan elkaar gebonden. Zie afbeelding 7. [N 15, 32a; JG 1d, 2d; Goossens 1963, krt. 37; monogr.]
I-4
|
33754 |
merrie |
meer:
mē̜r (Q173p Genoelselderen)
|
Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.]
I-9
|
19756 |
mes |
mes:
meͅs (Q173p Genoelselderen)
|
mes [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32575 |
mest, stalmest |
mest:
męs (Q173p Genoelselderen)
|
De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat mest als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samenstellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.). Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of š, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststoker, mest spreiden e.d.). [JG 1a + 1b ; N 11, 12 + 16 + 27; N 11A, 3; N M, 10a + b; L 1 a-m; L A1, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; Gi 1, III 6; RND, 51]
I-1
|