22371 |
schommel |
jokkel:
j als in Jean
joekel (Q173p Genoelselderen)
|
Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schelf(t):
šęlf (Q173p Genoelselderen)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
18844 |
schuchter |
bang:
ook materiaal znd 21, 36
bang (Q173p Genoelselderen),
beschaamd:
ook materiaal znd 21, 36
bəsjemp (Q173p Genoelselderen)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20879 |
sigaar |
sigaar:
sigaar (Q173p Genoelselderen)
|
sigaar [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
toet:
tū.t (Q173p Genoelselderen)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtājx (Q173p Genoelselderen)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldoate mote salujere (Q173p Genoelselderen)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speken:
spē̜kǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
20630 |
spek |
spek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spek (Q173p Genoelselderen)
|
spek [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
dak:
dǭ.k (Q173p Genoelselderen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|