32944 |
vregelstok |
vregelstek:
vrēgǝlstęk (Q173p Genoelselderen)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
34391 |
vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft |
germpje:
gɛrǝmkǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Zie ook de toelichting bij het lemma ''vrouwelijk schaap in het algemeen'' (2.2.1). [JG 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
oǝ (Q173p Genoelselderen),
schaap:
šu̯op (Q173p Genoelselderen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hen (Q173p Genoelselderen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
21584 |
vruchtgebruik |
hij heeft zijn leef erin:
fr. un
he het zn lèf trun (Q173p Genoelselderen)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25525 |
wan |
wan:
wā.nt (Q173p Genoelselderen)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (Q173p Genoelselderen)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wērlicht (Q173p Genoelselderen),
wēͅrlig (Q173p Genoelselderen)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜ (Q173p Genoelselderen)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
weͅrk (Q173p Genoelselderen)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|