17980 |
ziekte |
ziekte:
daai zeekde es besmettelĕk (Q173p Genoelselderen)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (Q173p Genoelselderen)
|
kijken [ZND 25 (1937)]
III-1-1
|
27824 |
zijwand |
kisten:
kestǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
22771 |
zingen |
zingen:
zeĕnge (Q173p Genoelselderen)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
21572 |
zo arm als ... |
zo arm als job:
hè es zoo erm es job (Q173p Genoelselderen)
|
Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo eenvoudig als het groot is:
zō ēnvōͅdəx as het grōt es (Q173p Genoelselderen)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
32917 |
zwaden spreiden |
breien:
brɛi̯ǝ (Q173p Genoelselderen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
geen fon.doc.
kraai (Q173p Genoelselderen)
|
kraai [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (Q173p Genoelselderen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
Ook zwolle.
zwĕlle (Q173p Genoelselderen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|