| 21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blieve plèkke (Q018p Geulle)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 18809 |
(iets) bevinden |
bevinden:
bevinge (Q018p Geulle)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
`nne winjel (Q018p Geulle),
duipdekentsje (Q018p Geulle),
duipklèdsje (Q018p Geulle),
e slabberke (Q018p Geulle),
navelbendsje (Q018p Geulle),
zeiverlèpke (Q018p Geulle)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18253 |
[falie] |
falie:
faalje (Q018p Geulle)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18210 |
[jasje] |
stoep:
stuup (Q018p Geulle),
zo werd het in de plaats Beek (Limburg) genoemd
stuub (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
| 18182 |
[kazavek?] |
kazavekje:
nauwsluitende driekwartjas
kasjevekske (Q018p Geulle)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: soort onderhempje
liefke (Q018p Geulle)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 21293 |
aalmoes |
aalmoes:
aalmoes (Q018p Geulle)
|
de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 18097 |
aambeien |
aambeien:
aambeie (Q018p Geulle)
|
Aambeien: bes- of knobbelvormige zwellingen van de aders aan de anus of aan het onderste gedeelte van de endeldarm (speen, spenen, blikaar(d)s, aambeien, puisten, bikaards, vijgpuisten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20284 |
aan de borst zijn |
borstvoeding krijgen:
boorsjvoeding kriege (Q018p Geulle)
|
gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|