18884 |
grinniken |
gremelen:
griemele (Q018p Geulle),
grinniken:
grinnikke (Q018p Geulle)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31846 |
groefschaaf |
groefschaaf:
grufšāf (Q018p Geulle)
|
De schaaf van de ploegschaafset waarmee men de groeven schaaft. Zie afb. 42 en vergelijk ook het lemma ɛgroefɛ in wld II.9, pag. 158.' [N 53, 68a-b]
II-12
|
24732 |
groei, wasdom |
was:
was (Q018p Geulle)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groter worden:
groiter weren (Q018p Geulle),
groîter waere (Q018p Geulle),
wassen:
wasse (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle),
wassen (Q018p Geulle),
wasǝ (Q018p Geulle)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
wassen (Q018p Geulle),
Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones was-wistst wist-wasse etc.
wasse (Q018p Geulle)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
wassig (weer):
wessig (Q018p Geulle)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20778 |
groente |
groente:
greunte (Q018p Geulle)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
greunte (Q018p Geulle)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
32985 |
groenvoer |
voergroen:
vōrgrø̄n (Q018p Geulle),
voerkoren:
vōrkōrǝ (Q018p Geulle)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
28453 |
grof broed |
darrenraat:
darǝrāt (Q018p Geulle)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|