e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoef van de koe schoen: šōn (Geulle) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱īzǝr (Geulle) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefijzer met speciale vorm of uitrusting balkijzer: balǝk˱īzǝr (Geulle), stootijzer: stoat˱īzǝr (Geulle), strijkijzer: strīk˱īzǝr (Geulle) In dit lemma is een aantal benamingen voor hoefijzers met bijzondere vorm of uitrusting bijeengeplaatst. Ze worden doorgaans gemaakt voor paarden met afwijkingen of met vergroeiingen aan de hoeven. Ook zijn er speciale ijzers voor de draf- en rensport en voor de jacht. Het strijkijzer is volgens de invuller uit Q 111 bestemd voor paarden met een te nauwe gang van de achterbenen. Daardoor raakt het paard met de ene voet de andere. Op deze wijze ontstaan in de meeste gevallen verwondingen van de voet, net boven de hoef. Paarden met deze afwijking, in Q 111 strijker (str√Økdr) genoemd, maken in hun gang in de meeste gevallen een draaiende beweging met de voet. Om dit te voorkomen of te verhelpen is aan de buitenkant van het ijzer ɛeen krampɛ (and kramp) aangebracht terwijl de binnenkant smal en hoog gesmeed wordt. Zie ook het lemma ɛstrijkerɛ in WLD i.9, pag. 63. Het klapijzer of klopijzer is volgens dezelfde respondent voor een zogenaamde ɛklopperɛ (and kl0par), een paard dat met de achterhoeven de voorhoeven raakt. Het ijzer is daarom aan de voorzijde zoveel mogelijk afgeplat en de lippen zijn zijdelings aangesmeed. Met de termen balkijzer of brugijzer wordt een hoefijzer aangeduid waarvan de uiteinden door middel van een brug met elkaar zijn verbonden. Zie ook afb. 224. Het brugijzer wordt volgens de informant uit Q 111 gebruikt bij paarden met een vernauwing van de hoef of met gevoelige, zwakke hoeven. Met dit hoefijzer wordt het draagoppervlak vergroot. Het klemijzer (L 290, L 291) wordt gebruikt bij paarden met klemhoef. Zie hiervoor ook het lemma ɛklemhoefɛ in WLD i.9, pag. 110. De woordtypen verbandijzer en steengalijzer zijn benamingen voor ijzers die worden aangebracht bij paarden met een ziekte aan de hoeven. Volgens de invuller uit Q 111 wordt in dergelijke gevallen een plaat van 1 tot 2 mm dikte onder het hoefijzer gelegd die met de nokken en de hoefnagels wordt vastgehouden. Bij ziektes aan de hoeven als rotstraal of kanker wordt de zool met scheepsteer ingesmeerd. De ruimte tussen hoefzool en plaat wordt vervolgens met pluksel van touw opgevuld. Dit voorkomt indringen van vocht. Zie ook de lemmata ɛrotstraalɛ, ɛsteengalɛ en ɛstraalkankerɛ in WLD i.9. Het jachtijzer (Q 111) is bestemd voor paarden die bij de jacht gebruikt worden of ook wel voor dravers of renpaarden. Het ijzer is aan de bodemzijde afgeplat. Deze afplatting voorkomt dat het paard vooral in zachte of moerassige grond de achteropkomende ruiters of paarden met de opgenomen modder hindert. Winterijzers bieden de mogelijkheid om het paard scherp te zetten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛwinterbeslagɛ. Het woorddeel ɛstootɛ in het woordtype stootijzer verwijst naar een onderdeel van het winterbeslag. Zie ook het lemma ɛstootɛ.' [N 33, 353; JG 2b, add.] II-11
hoefijzerdoorslag doorslagbeitel: dōrslāx˱bęjtǝl (Geulle) Soort smalle beitel met vierkant-spitse punt waarmee de gaten, die in de gleuf van het hoefijzergevormd zijn, worden doorgeslagen. Zie ook afb. 227. [N 33, 361] II-11
hoefijzersmeedtang smeedtang: smētaŋ (Geulle) Tang met platte bekken om hoefijzers tijdens het smeden vast te houden. [N 33, 34b; N 33, 174] II-11
hoefmes houwkling: howkleŋ (Geulle), kapmes: kapmęs (Geulle), krabber: krabǝr (Geulle), renet: rǝnęt (Geulle) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefnagels hoefnagelen: hōfnēgǝl (Geulle), ritsnagelen: retsnēgǝl (Geulle  [(ovaal)]  ), stampnagelen: stampnē̜gǝl (Geulle  [(vierkant)]  ) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
hoefrasp rasp: rasp (Geulle) Werktuig om de hoeven van paarden en andere dieren bij te werken. De hoefrasp heeft doorgaans een blad met een grove en een fijne kant en is voorzien van een arend. Er bestaan ook hoefraspen waarvan het blad verdeeld is in twee verschillende delen die elk op een verschillende manier gekapt zijn. Zie ook afb. 229. [N 33, 100; N 33, 366; N 33, 85; monogr.] II-11
hoefsmid hoefsmid: hōf[smid] (Geulle) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstaafijzer zoolstaaf: zoalstāf (Geulle) De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355] II-11