18859 |
iets in acht nemen |
zorgen voor:
zörge veur (Q018p Geulle)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (Q018p Geulle)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ijke (Q018p Geulle)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
ijlen:
iele (Q018p Geulle),
raaskallen:
raoskalle (Q018p Geulle)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmöts (Q018p Geulle)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
īsnāgǝl (Q018p Geulle)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspiel:
iespeel (mv.) (Q018p Geulle)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q018p Geulle)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (Q018p Geulle)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|