32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klompǝmē̜kǝr (Q018p Geulle)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
18245 |
klompschoen |
klompenschoen:
klompesjoon (Q018p Geulle),
leerklomp:
leerklomp (Q018p Geulle),
schoenklomp:
choonklompe (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32449 |
klompspijkertje |
tripnagel:
trøpnāgǝl (Q018p Geulle)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klontere (Q018p Geulle),
knoddelen:
knuddele (Q018p Geulle)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31014 |
klophamer |
klophamer:
klophāmǝr (Q018p Geulle)
|
De zwaardere hamer met ietwat ronde kop waarmee men het leer klopt, met name de loopzool. Het kloppen doet men ook wel met de gewone schoenmakershamer. [N 60, 97a; N 60, 183b; N 60, 241a]
II-10
|
31013 |
klopkei |
platte steen:
platǝ stęjn (Q018p Geulle)
|
De steen waarop men het leer van de bovenzool klopt. [N 60, 97b; N 60, 241a]
II-10
|
31012 |
kloppen |
kloppen:
klopǝ (Q018p Geulle)
|
Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a]
II-10
|
32015 |
klopsergeant |
klopsergeant:
klǫpsǝržant (Q018p Geulle)
|
Metalen lijmknecht waarbij de beweegbare bek met behulp van een hamer vastgedreven wordt. Dit type lijmknecht is dus niet voorzien van een draadspil. [N 53, 217c; monogr.]
II-12
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klòtse (Q018p Geulle)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
doorhouwen:
dōrhǫwǝ (Q018p Geulle)
|
Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1
|