33384 |
latierboom |
warshout:
wērshǫu̯t (Q018p Geulle)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
32067 |
latnagel |
latnagel:
latnāgǝl (Q018p Geulle)
|
Draadnagel, die wordt gebruikt om latten, zoals die bijvoorbeeld bij het timmeren van een gebint worden gebruikt, vast te zetten. Volgens de respondent uit Mechelen (Q 204a) hadden latnagels nummer 27/11; ze waren dan dus 2.25 duim (± 5.5 cm) lang. [N 54, 16b; monogr.]
II-12
|
25226 |
lauw weer |
laf (weer):
laf (Q018p Geulle),
lauw (weer):
law waer (Q018p Geulle),
zacht (weer):
zach waer (Q018p Geulle)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
laweiten:
lewejte (Q018p Geulle),
leven maken:
lèève make (Q018p Geulle)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
herrie:
herrie (Q018p Geulle),
kabaal:
kebaal (Q018p Geulle),
laweit:
leweit (Q018p Geulle),
leven:
lèève (Q018p Geulle)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
leb:
lɛp (Q018p Geulle)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pantoffele (Q018p Geulle)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lēͅfneͅt (Q018p Geulle)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
leeg (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leég (Q018p Geulle),
lèèg (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle),
uit:
oet (Q018p Geulle),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q018p Geulle)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|