18920 |
leegloper |
faulenzer (du.):
voellenser (Q018p Geulle),
leegloper:
lèègluiper (Q018p Geulle)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
kleenleem:
klęnlęjm (Q018p Geulle)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
sjlauw (Q018p Geulle)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
leerjong:
līrjǫŋ (Q018p Geulle)
|
De jongste knecht in het timmerbedrijf die onder leiding van een ervaren vakman het vak leert. [N 55, 172c; N 55, 173a-b]
II-12
|
21593 |
leerling |
leerling:
ljèrling (Q018p Geulle)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30941 |
leerschaar |
leerscheer:
lęǝršięr (Q018p Geulle)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q018p Geulle)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbekje:
ljiëvvebekske (Q018p Geulle)
|
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (Q018p Geulle)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende bij:
lęqǝndǝ [bij] (Q018p Geulle)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|