18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kemasje (Q018p Geulle)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
schede:
šęj (Q018p Geulle)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
löge (Q018p Geulle)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30424 |
leuninghouders |
stokleuninghouders:
stǫklø̄neŋhǫwǝrs (Q018p Geulle)
|
Haakvormige ijzers waarmee de trappeleuning aan de muur of op de smetplank wordt bevestigd. [N 55, 140]
II-9
|
21431 |
leuren |
op de handel gaan:
op ten handel (Q018p Geulle)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
leeverwoorsj (Q018p Geulle)
|
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25161 |
licht vriezen |
ijzelen:
iesele (Q018p Geulle),
licht gevreur:
lich gevruër (Q018p Geulle)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33677 |
lichte klei |
zavelgrond:
zavelgrond (Q018p Geulle)
|
Grondsoort die bestaat uit zand en klei. Zavel is lichte klei waarin het zandgehalte 60 tot 80% kan zijn. [N 27, 43; N 27, 41]
I-8
|
18571 |
lichte overjas |
seizoensjas:
sezoensjas (Q018p Geulle)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kriegelig:
kriegelig (Q018p Geulle)
|
spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|