24945 |
marmer |
marmer:
marmer (Q018p Geulle),
mergel:
mergel (Q018p Geulle)
|
marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
marter:
marter (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (Q018p Geulle)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30093 |
massieve muur |
vaste muur:
[vaste muur] (Q018p Geulle)
|
Massieve muur zonder spouw. De dikte van buitenmuren die op deze wijze werden opgemetseld, kon anderhalf-, twee- of tweeëneenhalfsteens zijn. Zie ook het lemma 'Tweesteense muur'. Massieve muren isoleerden slecht warmte en geluid. Bovendien waren ze moeilijk waterdicht te maken. Optrekkend vocht ging men tegen door regelmatig een laag asfaltpapier tussen de voegen te leggen. Zie ook het lemma 'Asfaltpapier'. Het woord '(muur)' is fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Muur'. [N 31, 36a]
II-9
|
33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝnhǭk (Q018p Geulle),
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q018p Geulle)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
22491 |
matsen |
samenspelen:
same sjpele (Q018p Geulle)
|
In het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matteklopper (Q018p Geulle),
mattenklopper (Q018p Geulle)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18235 |
medaillon |
medaillon:
mideljon (Q018p Geulle)
|
rond, ovaal- of hartvormig sieraad waarin een portretje of iets dergelijks bewaard wordt [medaillon, mejonneke, boot, coulant] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23744 |
medaillon met lam gods |
agnus dei:
Agnus Dei (Q018p Geulle)
|
Een hartvormig medaillon van was, waarop een lam met kruisvaan is afgebeeld. Dit medaillon werd gedragen [Agnus Dei, Lam Gods?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kompasse (Q018p Geulle),
metlijden:
mètliejje (Q018p Geulle)
|
een gevoel van smart over het leed van andere mensen [medelijden, kompassie, deernis, deer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|