id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17757 | oor | oor: oir (Geulle, ... ) | oor [DC 01 (1931)] III-1-1 |
19284 | oordelen | oordelen: òòrdeile (Geulle) | door redeneren tot een gevolgtrekking komen, oordelen [schikken] [N 85 (1981)] III-1-4 |
18238 | oorknop | oorknop: warknop (Geulle) | sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 86 (1981)] III-1-3 |
17615 | oorlel | oorlel: oirlel (Geulle, ... ) | oorlel [DC 01 (1931)] III-1-1 |
21746 | oorlog | oorlog: aorlog (Geulle) | de strijd tusseen twee of meer volken, vorsten of staten [oorlog, krijg] [N 90 (1982)] III-3-1 |
22640 | oorlogen (kaartspel) | oorlogen: oorloge (Geulle) | Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2 |
18237 | oorring | oorbel: warbel (Geulle) | zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 86 (1981)] III-1-3 |
17873 | oorveeg | draai: nne drej um de warre gève (Geulle) | Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] III-1-2 |
17935 | op de loop gaan | de kloten op gaan: de klwatte op gaon (Geulle), op de loop gaan: op de luip gaon (Geulle), vluchten: vlögte (Geulle) | vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)] III-1-2 |
32922 | op heukelingen zetten, zwelen | hopperen: høpǝlǝ (Geulle) | Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.] I-3 |