30050 |
piketten |
piketten:
pikɛtǝ (Q018p Geulle)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pielaer (Q018p Geulle)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24225 |
pimpelmees |
pimpelmees:
pumpelmeis (Q018p Geulle),
pimpelmeesje:
pumpelmeiske (Q018p Geulle)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17670 |
pink |
pink:
peŋk (Q018p Geulle),
pink (Q018p Geulle)
|
Eénjarig kalf, onverschillig van welk geslacht, dat nog alle melktanden heeft. [N C, 9b en 8; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-1
|
24881 |
pinksterbloem |
pinksterbloem:
pęŋkstǝrblom (Q018p Geulle)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.]
I-5
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wiljd verke (Q018p Geulle)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
koren:
koon (Q018p Geulle),
pit:
pit (Q018p Geulle)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats make (Q018p Geulle)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plafǫŋ (Q018p Geulle)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
30375 |
plafondhanger |
plafondhanger:
plafǫŋhɛŋǝr (Q018p Geulle)
|
Houten balk die onafhankelijk van de balklaag in de muur bevestigd is en dient om het plafond te dragen. Plafondhangers bestaan in de regel uit vuren ribben van 4,5 à 6 cm en steken 3 à 4 cm beneden het ondervlak van de balklaag uit. [N 54, 147]
II-9
|