31826 |
schaven met de ruwe blokschaaf |
rouwschaven:
rušāvǝ (Q018p Geulle)
|
Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91]
II-12
|
29494 |
schaver |
schaver:
šāvǝr (Q018p Geulle)
|
De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a]
II-12
|
17800 |
schede |
messchede:
messchei (Q018p Geulle),
schede:
sjeede (Q018p Geulle),
vagina:
vagina (Q018p Geulle)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lii̯ǝf (Q018p Geulle)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q018p Geulle)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjèèl kieke (Q018p Geulle)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q018p Geulle),
schēēn (Q018p Geulle)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
šēn (Q018p Geulle),
schenkel:
šęŋkǝl (Q018p Geulle)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjeepke (Q018p Geulle),
schuitje:
sjuitsje (Q018p Geulle)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjèèrmets (Q018p Geulle)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|