24374 |
schub |
schub:
sjöb (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bleu zin (Q018p Geulle),
schuw:
sjuu zin (Q018p Geulle)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
rammelen:
rammele (Q018p Geulle),
schuddelen:
sjöddele (Q018p Geulle)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleierbeustel (Q018p Geulle),
kleerborstel:
kleerborstel (Q018p Geulle)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
30289 |
schuifdeur |
schuifdeur:
šȳf˱dø̄r (Q018p Geulle)
|
Op rollen lopende of aan rollen hangende deur die zijwaarts opengeschoven kan worden. [N 55, 32a; monogr.]
II-9
|
31416 |
schuifdrilboor |
drilboor:
drelbōr (Q018p Geulle)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in hout of triplex. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het werktuig wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 83. [N 53, 170a]
II-12
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
deurtje:
deurke (Q018p Geulle)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32009 |
schuiflat van de bankschroef |
zeegknabje:
zē̜xknɛpkǝ (Q018p Geulle)
|
Een van gaten voorziene houten of ijzeren lat onder aan de bankschroef die ervoor zorgt dat de lip van de bankschroef evenwijdig met de poten van de werkbank blijft. Een pin die door een van de gaatjes van de lat wordt gestoken, voorkomt dat de lip tijdens het klemmen schuin kan trekken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208f]
II-12
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (Q018p Geulle)
|
Een apparaat van hout met twee opstaande latjes waarmee men de lengte van de voet meet. Van de twee opstaande latjes is er één opklapbaar en verschuifbaar. Dit plaatst men tegen de teen. Het andere staat vast; hiertegen wordt de hiel geplaatst. [N 60, 152a; N 60, 152b]
II-10
|
30298 |
schuifraam |
schuifraam:
šȳfrām (Q018p Geulle)
|
Raam dat in het kozijn op en neer of heen en weer kan worden geschoven. Er moeten daartoe in het kozijn twee ramen worden aangebracht, waarvan het ene langs het andere, dan wel beide langs elkaar kunnen schuiven. Het meest voorkomende systeem is dat met een schuivend onderraam en een vast bovenraam, waarbij het eerste ongeveer 2/3 van de hoogte van het kozijn inneemt. [N 55, 39a]
II-9
|