| 32075 |
slotschroef |
moerbout:
mōrbǫwt (Q018p Geulle)
|
Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29]
II-12
|
| 18630 |
sluier |
communiekransje:
kemuniekrenske (Q018p Geulle)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (Q018p Geulle)
|
Dut: lichte of korte slaap (dut, hazeslaap, buts, slaapje, mufs, toer). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17933 |
sluipen |
gluipen:
gluupe (Q018p Geulle)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (Q018p Geulle)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21175 |
sluisdeur |
schoft:
sjóf (Q018p Geulle)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sjloesmeister (Q018p Geulle)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 24943 |
sluiten (van grond) |
kluiten:
kluuten (Q018p Geulle)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
valpin:
valpen (Q018p Geulle)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
| 20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knipsjpang (Q018p Geulle)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|