21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sjneuvelle (Q018p Geulle)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33232 |
snijbiet |
snijbiet:
snijbiet (Q018p Geulle),
snijkroot:
snikroat (Q018p Geulle),
snīkrǭt (Q018p Geulle)
|
Beta vulgaris L. var. cicla L. De snijbiet is een variëteit van de voederbiet speciaal gekweekt voor het blad dat als spinazie kan worden gebruikt. Evenals rode biet hoort de snijbiet eerder bij de moestuin- dan bij de akkergewassen. Het lemma staat toch hier vanwege de "lexicale nabijheid" met andere bieten en knollen. [A 13, 2d; monogr.]
I-5
|
33514 |
snijbonen |
krombonen:
krombwan (Q018p Geulle)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)]
I-7
|
31293 |
snijbrander |
snijbrender:
snībrɛndǝr (Q018p Geulle)
|
Lasbrander waarbij een tweede mondstuk is aangebracht waaruit zuurstof stroomt. Op deze wijze wordt een snelle verbranding verkregen van het materiaal dat door de vlam wordt bestreken. De snijbrander kan alleen worden toegepast bij het snijden van ijzer en staal en - met speciale voorzieningen - ook wel bij gietijzer. Zie ook afb. 44. [N 33, 317; monogr.]
II-11
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
snøpǝrmęs (Q018p Geulle),
snøpǝrmɛs (Q018p Geulle)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snits:
sjneets (Q018p Geulle)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
sjnipper (Q018p Geulle)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20549 |
snoepgoed |
slok:
sjlok (Q018p Geulle),
zoetigheid:
zötigheit (Q018p Geulle)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeléér (Q018p Geulle),
babbeltje:
bebbelke (Q018p Geulle)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
knevel:
knevel (Q018p Geulle),
snor:
snor (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|