34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (Q018p Geulle)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
21878 |
billijk |
billijk:
billik (Q018p Geulle),
schappelijk:
sjappelik (Q018p Geulle)
|
redelijk, gezegd van de prijs voor een artikel [schappelijk, billijk, civiel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29408 |
binder |
binder:
bęnjǝr (Q018p Geulle)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|
25873 |
bindmiddel |
kokosschillen:
kōkǫsšɛlǝ (Q018p Geulle)
|
Het bindmiddel dat wordt toegevoegd om de stroop te binden. Uit de opgaven blijkt dat slechts in weinig stroopstokerijen een bindmiddel werd gebruikt. Volgens de invuller uit L 295 was het ook niet echt nodig om een dergelijk middel toe te voegen. [N 57, 6]
II-2
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
benǝbiǝr (Q018p Geulle)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
31000 |
binnennaaigroef |
richel:
regǝl (Q018p Geulle)
|
De sleuf die men maakt rondom de rand van de binnenzool om onder het binnenvlak, dat met de voetzool in aanraking komt en dus effen en glad moet blijven, door te naaien. Om de loopzool zo aan de schoen te naaien, dat er van de naad op het loopvlak niets te zien is, verzinkt men deze. Men snijdt daartoe een groef in het loopvlak, waarin de steken gelegd worden. [N 60, 106a]
II-10
|
18458 |
binnennaaigroef [wld ii.10, p. 41] |
richel:
Om een schoen binnen te naaien moet eerst van de buitenkant een riggel wegsnijden en dan van de binnenkant zodat een verhoging ontstaat p.m. 10cm. dun de rand van de binnenzool.
riggel (Q018p Geulle)
|
De sleuf die men maakt rondom de rand van de binnenzool om onder het binnenvlak, dat met de voetzool in aanraking kwam en dus effen en glad moest blijven, door te naaien (groef?) Zie tek. 88. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21820 |
binnensmonds praten |
prevelen:
preevele (Q018p Geulle)
|
binnensmonds praten [prevelen, pruttelen, murmelen, rullen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18225 |
binnenstebuiten |
binnenstebuiten:
binneste boete (Q018p Geulle)
|
binnenste buiten, gezegd van een kledingstuk [krang(s), averechts, auws] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
31992 |
binnenwerkse maat |
dagmaat:
dāxmǫat (Q018p Geulle)
|
De maat die aan de binnenzijde gemeten wordt, dat wil zeggen van de ene binnenste rand van het werkstuk tot de andere. Zie ook het lemma ɛdagmaatɛ in Wld II.9, pag. 111. Het betreft daar de binnenwerkse maat van kozijnen.' [N 53, 200b]
II-12
|