19516 |
theepot |
theepot:
theepot (Q018p Geulle)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31117 |
thuiswerk |
thuiswerk:
tūswęrk (Q018p Geulle)
|
Het werk dat men thuis maakt. Volgens de informant van Q 121c kwam het in zijn grootvaders tijd (ʔ± 1880) nog geregeld voor dat de schoenmaker bij de klanten thuis kwam werken. [N 60, 227]
II-10
|
21379 |
tiend |
contributie:
Opm. zo werd grondbelasting vroeger genoemd.
contributie (Q018p Geulle)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33423 |
tiendschuur |
tiendschuur:
tięnjšȳr (Q018p Geulle)
|
Het gebouw waarin het tiendgewas werd opgeborgen. In sommige streken werd het tiendgewas vroeger centraal in een schuur van één boerderij opgeslagen, deze boerderij kreeg dan de naam tiendhof (bijv. in Q 33). Na de Franse tijd (¬± 1790) werd het tiendgewas afgeschaft. In sommige boerderijen ontbrak de tiendschuur; het tiendgewas werd opgeslagen waar ruimte was, bijv. in het bakhuis (L 360), het kafkot (Q 158), de tast (P 44, 48, 49, 55, 222), de schuur (P 51) of de motsemschelf (Q 178, 179). De bij het lemma gevoegde kaart is een historische kaart; ze bevat de registratie van de plaatsen waar men zich op het tijdstip van de enqu√™te, dus in het begin van de jaren zestig, nog herinnerde dat er schuren naar de tienden vernoemd werden. [N 5A, 66b; monogr.]
I-6
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tiënsje (Q018p Geulle)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31743 |
timmerbedrijf |
timmerbedrijf:
tømǝrbǝdrīf (Q018p Geulle)
|
Bedrijf waar allerlei timmerwerk wordt uitgevoerd. Timmerbedrijven hebben meestal weer verschillende afdelingen zoals de werkplaats, de houtopslagplaats, en bij grotere bedrijven, een aparte zagerij. [N 55, 177a; monogr.]
II-12
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (Q018p Geulle)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
30192 |
timmerhout |
bouwhout:
buhǫwt (Q018p Geulle)
|
De algemene benaming van al het hout dat nodig is bij de bouw van huizen. [N 55, 181b]
II-9
|
27253 |
timmerman |
schrijnenmaker:
šrīnǝmē̜kǝr (Q018p Geulle),
timmerman:
tømǝrman (Q018p Geulle)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31734 |
timmermansbaas |
baas:
bās (Q018p Geulle)
|
Timmerman die voor eigen rekening werkt en al dan niet personeel in dienst heeft. [N 55, 172a]
II-12
|