34234 |
tweespeen |
tweespeen:
twīspēn (Q018p Geulle)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
30096 |
tweesteense muur |
tweesteense muur:
twijstęjns [muur] (Q018p Geulle)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
30327 |
tweevleugelraam |
dobbelvleugel:
dǫbǝlvlø̄gǝl (Q018p Geulle),
tweelichten:
twiǝlēxtǝ (Q018p Geulle)
|
Raam met twee draaiende delen die naast elkaar in de raamopening passen. De twee vleugels zijn daarbij gelijk van afmeting. [N 55, 56]
II-9
|
24495 |
twijg, jonge tak |
twijg:
twieg (Q018p Geulle)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29136 |
twijnen |
twijnen:
twē̜nǝ (Q018p Geulle)
|
Twee of meer enkel gesponnen draden tot één garen ineendraaien. Dit deed men om het uitrafelen te voorkomen en sterk garen te krijgen. [N 34, D add.; N 48, 77b; Gi 1.IV, 39]
II-7
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
mv. unnen
un (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle),
mv. unnn
un (Q018p Geulle),
unne:
unne (Q018p Geulle)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
34157 |
uieren |
bijkomen:
bęi̯kōmǝ (Q018p Geulle)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kǝtēr (Q018p Geulle)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q018p Geulle)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
berisping:
berisping (Q018p Geulle)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|