22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (Q018p Geulle)
|
Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sier:
seer (Q018p Geulle),
smuk (<du.):
sjmuk (Q018p Geulle)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
dun:
dun (Q018p Geulle),
kaal:
kaal (Q018p Geulle),
versleten:
versjleete (Q018p Geulle)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
32918 |
verspreid gras |
sprei:
spręi̯ (Q018p Geulle)
|
Het resultaat van de handeling uit het voorgaande lemma: het gemaaide gras dat gelijkmatig op het veld ligt te drogen. [N 14, 98]
I-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
versjtand (Q018p Geulle)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
versjtendig (Q018p Geulle)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17625 |
verstandskies |
baktand:
bàktànd (Q018p Geulle),
oogtand:
augtànd (Q018p Geulle)
|
verstandskies (oogtand, baktand) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32010 |
verstekbak |
verstekbak:
vǝrstęk˱baŋk (Q018p Geulle)
|
Gootvormig houten gereedschap met schuine zaagsneden in de twee opstaande kanten, dat dient om het daarin geplaatste werkstuk in verstek te zagen. Als zaag wordt daarbij meestal een kapzaag gebruikt. Zie ook afb. 117. [N 53, 214a; monogr.]
II-12
|
29941 |
verstekhaak |
verstekhaak:
vǝrstękhǫak (Q018p Geulle)
|
Een winkelhaak waarvan de benen onderling een hoek van 450 vormen. De verstekhaak wordt gebruikt om versteklijnen af te tekenen en om te controleren op haaksheid. Zie ook afb. 104 en het lemma ɛverstekhaakɛ in Wld II.9, pag. 10-11 en Wld II.11, pag. 57.' [N 53, 188; N E, 18a; monogr.]
II-12
|
32060 |
verstekken |
in verstek maken:
en vǝrstēk mākǝ (Q018p Geulle)
|
Het werkstuk in verstek brengen. [N 53, 203b]
II-12
|