e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geulle

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vingerlid vingerlid: vingerleed (Geulle) (vinger)kootje [DC 01 (1931)] III-1-1
vink boekvink: bookvink (Geulle, ... ) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] III-4-1
viool viool: fijual (Geulle) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2
visaas sprot: sprot (Geulle) wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel garde: gēͅrt (Geulle) Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] III-3-2
vissnoer snaad: sjnaod (Geulle) Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] III-3-2
visvangst vangst: vangs (Geulle) Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)] III-3-2
vitsen witsen: wetšǝ (Geulle) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaaischotel vlaschotel: vla-schotel (Geulle) schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
vlaamse gaai markolf: merkəf (Geulle, ... ) Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] III-4-1