17769 |
vingerlid |
vingerlid:
vingerleed (Q018p Geulle)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvink (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22671 |
viool |
viool:
fijual (Q018p Geulle)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24402 |
visaas |
sprot:
sprot (Q018p Geulle)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gēͅrt (Q018p Geulle)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snaad:
sjnaod (Q018p Geulle)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangs (Q018p Geulle)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
witsen:
wetšǝ (Q018p Geulle)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaschotel:
vla-schotel (Q018p Geulle)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkəf (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|