19007 |
voornemens zijn |
van plan zijn:
van plan zin (Q018p Geulle),
willen:
wille (Q018p Geulle)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21855 |
voorraad |
reserve (<fr.):
reserf (Q018p Geulle),
voorraad:
veurraod (Q018p Geulle)
|
de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
veurscheete (Q018p Geulle)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25471 |
voorschoot |
jammerlap:
jamǝrlap (Q018p Geulle),
scholk:
šǫlk (Q018p Geulle),
šǫlǝk (Q018p Geulle),
schootsvel:
šǭts˲vęl (Q018p Geulle)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.] || De voorschoot van leer, zwaar blauw linnen of katoenen stof, die de schoenmaker bij het werk draagt. [N 60, 220a] || Schort, vaak van blauwe stof, die de timmerman draagt tijdens het werk. [N 55, 183; monogr.] || Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.]
II-1, II-10, II-11, II-12
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholk (Q018p Geulle),
sjolk (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
31928 |
voorsnijder |
voorsnijder:
vø̄rsnīǝr (Q018p Geulle)
|
Een scherp beiteltje aan één kant of aan beide kanten van de boorpunt van een centerboor of slangboor dat de omtrek van het te boren gat in het hout uitsnijdt. [N 53, 163b]
II-12
|
28562 |
voorspel |
voorspel:
vø̄rspēl (Q018p Geulle)
|
Dans van jonge bijen voor de woning. Uiterlijk en ligging van de woning prenten ze zich hiermee in. Zie ook het lemma Voorspelen. [N 63, 57a]
II-6
|
33353 |
voorstal, voedergang |
voergang:
vōrgaŋk (Q018p Geulle),
voerij:
vriǝ (Q018p Geulle)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|
33975 |
voorstrengen |
voorzeel:
vø̄rzęi̯l (Q018p Geulle)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27]
I-13
|
25097 |
vooruitkomen, vorderen |
avanceren:
avenseere (Q018p Geulle),
vorderen:
vordere (Q018p Geulle)
|
vooruitkomen [avanceren, vorderen, plakken, plakmaken, verkuvereren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|