31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (Q018p Geulle)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (Q018p Geulle)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
klompen:
klompǝ (Q018p Geulle)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
21009 |
bolster van een noot |
bolster:
bolster (Q018p Geulle)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
30389 |
bomen, zijwangen |
binnenboom:
benǝbǫwm (Q018p Geulle
[(meervoud: benǝbø̜jm)]
, ...
Q018p Geulle),
buitenboom:
būtǝbǫwm (Q018p Geulle
[(meervoud: būtǝbø̜jm)]
),
korte boom:
kǫrtǝ bǫwm (Q018p Geulle),
lange boom:
laŋǝ bǫwm (Q018p Geulle)
|
Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c]
II-9
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hoal ies (Q018p Geulle),
spiegelijs:
sjpegel ies (Q018p Geulle)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
bwannekroet (Q018p Geulle, ...
Q018p Geulle)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnét (Q018p Geulle)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
péls (Q018p Geulle)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24124 |
bonte kraai |
zaadkrauw:
zaodkraw (Q018p Geulle),
zaotkrauw (Q018p Geulle)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|